geschiedenis flitslicht
In 1859 gebruikte Sir William Crookes het licht dat ontstond door het verbranden van magnesium om foto's te maken. In 1865 maakte Traill Taylor een snelbrandend flitspoeder van magnesium, kaliumchloraat, zwavel en antimoonsulfide. E.A. Kenyon volgde in 1883 met experimenten met mengsels van magnesiumpoeder met puur kaliumchloraat, en maakte op deze manier portretten. De rook die ervan af kwam veroorzaakte echter zoveel problemen dat hij ermee ophield.
Omdat de eerdere poeders erg gevaarlijk waren, werden speciale flitslampen populair, waarbij puur magnesiumpoeder door een spiritusvlam werd geblazen. Deze gaf veel licht en rook, maar was vrij van explosiegevaar. Later produceerden andere fabrikanten betere poeders die nog veiliger waren. Deze konden op een kleine houder worden gestrooid en worden ontstoken door een langzaam brandende lont. Nog later liet men uurwerkjes een stalen wiel tegen een vuursteen draaien, waardoor het flitspoeder op het juiste moment ontstak als de sluiter werd bediend.
Maar het probleem met alle flitspoeder was dat het gevaarlijk bleef. Het gebruik ervan kon vervelende brandwonden veroorzaken, en het resultaat van de ontsteking was dat er een wolk witte rook ontstond die naar het plafond zweefde en een paar minuten later weer naar beneden daalde. Hierdoor kwam er op alles en iedereen een fijn wit poeder terecht. Professionele fotografen bij banketten wisten welke verstoring het witte poeder zou veroorzaken en zorgden ervoor dat ze hun spullen inpakten en vertrokken voordat het probleem werd opgemerkt. Er werden zelfs zoveel problemen veroorzaakt dat flitsfotografie vaak werd verboden.
Een grote stap voorwaarts kwam in 1930 met de introductie van een flitslamp, ook wel de 'Sashalite' genoemd. Deze leek veel op een elektrische gloeilamp, met daarin een verfrommeld stuk metaalfolie in een atmosfeer van zuurstof. Er zat een klein lontje in waar de gloeidraad van een normale gloeilamp zou zitten. Als de lamp op een batterij werd aangesloten, ontstak de lont en de folie, die snel en zeer helder brandden. De zuurstofdruk in deze lampen werd laag gehouden. Bij normale atmosferische druk zou de gegenereerde warmte een zo grote drukverhoging veroorzaken dat de lamp zou kunnen barsten. Met de introductie van een massa zeer fijn draad als ontstekingsmateriaal in plaats van de fijn versnipperde folie kwam er een verdere verbetering met een grote toename in betrouwbaarheid en constantheid van de lichtopbrengst.
Dankzij de moderne lampen konden fotografen veilig flitsten. Het brandrisico was verwaarloosbaar, er was geen rook en het werd hen niet langer verhinderd flitsfoto's te maken bij banketten en andere interne gelegenheden waar flitspoeder al enige tijd verboden was. Het werd echter al snel duidelijk dat de procedure van het openen van de sluiter, het afsteken van de flitslamp en het weer sluiten van de sluiter erg lastig was. Dit omdat er in veel gevallen twee mensen bij betrokken waren: de een om de camera te bedienen en de ander om de flitser te bedienen.
Fotograaf Samuel Mendelsohn maakte een flitsopzetstuk voor zijn camera. Deze bestond uit de onderdelen van een elektrische deurbel. Wanneer er op een knop werd gedrukt, vloeide er stroom van de batterij door de wikkelingen van een elektromagneet, waardoor een anker tussen de wikkelingen naar beneden werd getrokken en tegelijkertijd de flitslampen werden afgevuurd. Het bewegende anker drukte op zijn beurt de ontspanknop in. Op deze manier werd de noodzaak voor een tweede persoon geëlimineerd. Dit apparaat werd een synchronisator genoemd en al snel verschenen er een aantal met diverse verbeteringen op de markt. Ze waren aanvankelijk om twee redenen niet erg bevredigend. Tot dan toe hadden fabrikanten van flitslampen geen moeite gedaan om de ontsteektijd van hun lampen te standaardiseren. Het tweede punt was dat de sluiter vrijwel onmiddellijk reageerde, maar dat er een vertraging optrad als de flitslamp afging en de maximale lichtuitstraling zou zijn bereikt. Idealiter zou de sluiter opengaan op hetzelfde moment dat de lamp aanging, zodat het pieklicht van de lamp halverwege de openingstijd van de sluiter zou optreden. Later werd de ontstekingsvertraging van de lamp gestandaardiseerd, waarbij lampen werden ingedeeld onder de rubrieken F, M, S en FP. De piek van de flits van het F-type was 12 msec; het M-type 20 msec; het S-type 30 msec en het FP-type een vertraging van 30 tot 40 msec. Het bijzondere aan FP lampen is dat ze een langere flits geven met een redelijk gelijkmatige intensiteit over het gehele bereik van een spleetsluiter.
In 1928 ontdekte professor Harold E. Edgerton van het Massachusetts Institute of Technology dat door grote condensatoren op te laden tot een hoge spanning en de energie vervolgens plotseling af te voeren in een gasbuis gevuld met xenon, een zeer briljante luminescentie werd verkregen. Een van de belangrijke kenmerken van deze vorm van flitsbuis was dat hij tot een bepaalde hoge spanning bijna een perfecte isolator was, maar bij overschrijding van deze spanning werd hij bijna een perfecte geleider, waardoor alle energie die in de condensatoren was opgeslagen, werd ontladen.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam elektronische flitsapparatuur in de handel verkrijgbaar, hoewel deze aanvankelijk groot en zo zwaar was dat het gebruik ervan beperkt bleef tot de fotostudio. In 1950 waren semi-draagbare elektronische flitsers op de markt gekomen, die in de loop van het decennium steeds kleiner werden, maar meestal hadden ze nog steeds een afzonderlijk zwaar batterijpakket nodig. De moderne flitsers op batterijen kwamen rond de jaren '80 op de markt.
Omdat de eerdere poeders erg gevaarlijk waren, werden speciale flitslampen populair, waarbij puur magnesiumpoeder door een spiritusvlam werd geblazen. Deze gaf veel licht en rook, maar was vrij van explosiegevaar. Later produceerden andere fabrikanten betere poeders die nog veiliger waren. Deze konden op een kleine houder worden gestrooid en worden ontstoken door een langzaam brandende lont. Nog later liet men uurwerkjes een stalen wiel tegen een vuursteen draaien, waardoor het flitspoeder op het juiste moment ontstak als de sluiter werd bediend.
Maar het probleem met alle flitspoeder was dat het gevaarlijk bleef. Het gebruik ervan kon vervelende brandwonden veroorzaken, en het resultaat van de ontsteking was dat er een wolk witte rook ontstond die naar het plafond zweefde en een paar minuten later weer naar beneden daalde. Hierdoor kwam er op alles en iedereen een fijn wit poeder terecht. Professionele fotografen bij banketten wisten welke verstoring het witte poeder zou veroorzaken en zorgden ervoor dat ze hun spullen inpakten en vertrokken voordat het probleem werd opgemerkt. Er werden zelfs zoveel problemen veroorzaakt dat flitsfotografie vaak werd verboden.
Een grote stap voorwaarts kwam in 1930 met de introductie van een flitslamp, ook wel de 'Sashalite' genoemd. Deze leek veel op een elektrische gloeilamp, met daarin een verfrommeld stuk metaalfolie in een atmosfeer van zuurstof. Er zat een klein lontje in waar de gloeidraad van een normale gloeilamp zou zitten. Als de lamp op een batterij werd aangesloten, ontstak de lont en de folie, die snel en zeer helder brandden. De zuurstofdruk in deze lampen werd laag gehouden. Bij normale atmosferische druk zou de gegenereerde warmte een zo grote drukverhoging veroorzaken dat de lamp zou kunnen barsten. Met de introductie van een massa zeer fijn draad als ontstekingsmateriaal in plaats van de fijn versnipperde folie kwam er een verdere verbetering met een grote toename in betrouwbaarheid en constantheid van de lichtopbrengst.
Dankzij de moderne lampen konden fotografen veilig flitsten. Het brandrisico was verwaarloosbaar, er was geen rook en het werd hen niet langer verhinderd flitsfoto's te maken bij banketten en andere interne gelegenheden waar flitspoeder al enige tijd verboden was. Het werd echter al snel duidelijk dat de procedure van het openen van de sluiter, het afsteken van de flitslamp en het weer sluiten van de sluiter erg lastig was. Dit omdat er in veel gevallen twee mensen bij betrokken waren: de een om de camera te bedienen en de ander om de flitser te bedienen.
Fotograaf Samuel Mendelsohn maakte een flitsopzetstuk voor zijn camera. Deze bestond uit de onderdelen van een elektrische deurbel. Wanneer er op een knop werd gedrukt, vloeide er stroom van de batterij door de wikkelingen van een elektromagneet, waardoor een anker tussen de wikkelingen naar beneden werd getrokken en tegelijkertijd de flitslampen werden afgevuurd. Het bewegende anker drukte op zijn beurt de ontspanknop in. Op deze manier werd de noodzaak voor een tweede persoon geëlimineerd. Dit apparaat werd een synchronisator genoemd en al snel verschenen er een aantal met diverse verbeteringen op de markt. Ze waren aanvankelijk om twee redenen niet erg bevredigend. Tot dan toe hadden fabrikanten van flitslampen geen moeite gedaan om de ontsteektijd van hun lampen te standaardiseren. Het tweede punt was dat de sluiter vrijwel onmiddellijk reageerde, maar dat er een vertraging optrad als de flitslamp afging en de maximale lichtuitstraling zou zijn bereikt. Idealiter zou de sluiter opengaan op hetzelfde moment dat de lamp aanging, zodat het pieklicht van de lamp halverwege de openingstijd van de sluiter zou optreden. Later werd de ontstekingsvertraging van de lamp gestandaardiseerd, waarbij lampen werden ingedeeld onder de rubrieken F, M, S en FP. De piek van de flits van het F-type was 12 msec; het M-type 20 msec; het S-type 30 msec en het FP-type een vertraging van 30 tot 40 msec. Het bijzondere aan FP lampen is dat ze een langere flits geven met een redelijk gelijkmatige intensiteit over het gehele bereik van een spleetsluiter.
In 1928 ontdekte professor Harold E. Edgerton van het Massachusetts Institute of Technology dat door grote condensatoren op te laden tot een hoge spanning en de energie vervolgens plotseling af te voeren in een gasbuis gevuld met xenon, een zeer briljante luminescentie werd verkregen. Een van de belangrijke kenmerken van deze vorm van flitsbuis was dat hij tot een bepaalde hoge spanning bijna een perfecte isolator was, maar bij overschrijding van deze spanning werd hij bijna een perfecte geleider, waardoor alle energie die in de condensatoren was opgeslagen, werd ontladen.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam elektronische flitsapparatuur in de handel verkrijgbaar, hoewel deze aanvankelijk groot en zo zwaar was dat het gebruik ervan beperkt bleef tot de fotostudio. In 1950 waren semi-draagbare elektronische flitsers op de markt gekomen, die in de loop van het decennium steeds kleiner werden, maar meestal hadden ze nog steeds een afzonderlijk zwaar batterijpakket nodig. De moderne flitsers op batterijen kwamen rond de jaren '80 op de markt.